Reactie op de te bestuderen literatuur - Inbouwen van coördinatievoorzieningen (Keuning & Eppink, 2004)



  1. In een structureringsvraagstuk dient eerst het relatiepatroon tussen functies, producten, geografische gebieden en markten te worden vastgesteld. Daaruit kan worden afgeleid naar welke criteria moet worden georiënteerd. Vervolgens komt de vraag aan de orde in welke gradatie deze oriëntatie dient plaats te vinden. Richtlijn daarbij is dat als de verschillen tussen elementen binnen een criterium groot zijn (de elementen dus relatief heterogeen zijn) de oplossing moet worden gezocht in afdelingsvorming. Als de verschillen daarentegen klein zijn (de elementen dus relatief homogeen zijn) zal blijken dat comitévorming de meest passende oplossing is.

  2. Het verdelen van taken over functionarissen en afdelingen brengt met zich mee dat een coördinatie tussen onderling samenhangende werkzaamheden tot stand moet worden gebracht. Daartoe dienen in de organisatiestructuur voorzieningen te worden ingebouwd. De vraag welke voorzieningen waar nodig zijn, is afhankelijk van de wijze waarop activiteiten met elkaar samenhangen. De onderlinge samenhang kan naar aard, richting en intensiteit nogal verschillen. In dit verband worden verschillende typen interdependentie onderscheiden. Al naar gelang het type interdependentie zullen verschillende coördinatievoorzieningen moeten worden ingebouwd.

De wijze waarop een een organisatie dient te worden gestructureerd dient te worden gezien als een contingent vraagstuk, dat wil zeggen een vraagstuk dat situatieafhankelijk dient te worden opgelost.


bron: Keuning, D. & Eppink, D.J. (2004). Management & Organisatie - Theorie en toepassing. Groningen: Stenfert Kroese.